• man·de·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mandelig mandeliger mandeligst
verbogen mandelige mandeligere mandeligste
partitief mandeligs mandeligers -

mandelig

  1. (economie) gemeenschappelijk eigendom
     De kopers worden mandelig eigenaar van zowel het gebouw als de omliggende grond.[3]
     Mandeligheid (van: mandelig) is een vorm van gebonden mede-eigendom van bijvoorbeeld een afscheidingsmuur, een heg of een pad. De eigenaren van de erven aan weerskanten ervan zijn dan de gezamenlijke eigenaren van die muur, heg, pad of watergang. Dit houdt in dat ook het onderhoud hiervan voor gezamenlijke rekening komt en dat men niet eenzijdig tot verandering, afbraak of kappen mag overgaan.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. mandelig op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron “Bouw op Elsmors gaat van start” (03-03-2008), Tubantia
  4.   Weblink bron “Mandeligheid” (geraadpleegd 13-7-2021), Wikipedia