• mak·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord makheid
verkleinwoord

de makheidv

  1. het heel rustig, kalm, sloom, saai en geduldig zijn
    • Ik ken zat mannen die botergeil zijn, maar die hun behoeftes gewoon kunnen kanaliseren naar momenten die uitkomen. Die niet de drang voelen iets te doen wat het object van hun verlangen niet prettig vindt. Die juist doorhebben dat hoe vrijer een vrouw zich voelt, hoe beter de seks gaat worden. Ik zie dat niet als makheid, maar als beschaving. [2] 
    • Het is waarschijnlijker dat alle moslims in Nederland op dezelfde dag Jehova`s Getuigen worden dan dat de Nijmeegse revolutionairen ineens eindeloos geduld met het gezag hebben. Ze schijnen zich zelfs niet te realiseren dat hun makheid op de buitenwereld een atypische indruk maakt. [3] 
88 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]