• ge·dwee·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gedweeheid
verkleinwoord

de gedweeheidv [1]

  1. de mate waarin iets of iemand onderdanig of mak is
     Zelfs op dit moment, nu ik na verloop van vele jaren deze regels neerschrijf, begrijp ik niet goed wat er toen met me aan de hand was; de grootte van het gevaar waaraan ik was blootgesteld, is geen afdoende verklaring; en zo ik het toch begrijp, voel ik een diepe schaamte over mijn zenuwinzinking en mijn waanzin, over mijn verraderlijke leugens en de laffe gedweeheid waartoe ik mijn toevlucht nam; de schaamte daarover gelijkt op een bloedprop die in een ader is blijven steken en zich omhoog noch omlaag beweegt; geen enkele geldige reden of uitvoerige explicatie zou mijn schande kunnen delgen, nee, die pijnlijke prop, die bevestiging van mijn morele bankroet, raak ik nooit meer kwijt.[2]
     Noirtier had de besluiteloosheid van de jongeman geraden, of hij vertrouwde zijn uiterlijke gedweeheid niet volkomen; in elk geval keek hij hem strak aan.[3]