• ma·jo·raan
enkelvoud meervoud
naamwoord majoraan
verkleinwoord

de majoraanv / m

  1. (plantkunde) (kruid) heestergewas waarvan de bladeren als kruid worden gebruikt
    • Majoraan (origanum majorana) wordt, aldus Harold McGee, tegenwoordig als een oreganosoort beschouwd, een van de ruim veertig soorten. Majoraan (of marjolein, dat is werkelijk hetzelfde) is minder krachtig dan de soorten die we oregano noemen. [3] 
    • Schrob de bietjes schoon en kook ze gaar, snijd ze in plakjes en laat de paddenstoelen in de tussentijd een half uurtje weken. Kook de aardappelblokjes bijna gaar in een aparte pan, giet af en doe bij de bouillon. Voeg de bietjes eraan toe en laat heel zachtjes koken. Spoel de paddenstoelen, snijd ze in stukjes en voeg ook bij de bouillon. Proef op smaak en doe er wat van het eekhoorntjesbroodbouillonextract bij. Garneren met wat groen (dille, peterselie en majoraan) is lekker.[4] 
71 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[5]
  1. majoraan op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC 6 oktober 2012
  4. Volkskrant Marie-Louise Schipper 17 augustus 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be