• mag·ni·fiek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘prachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1]
  • afgeleid van het Franse magnifique [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen magnifiek magnifieker magnifiekst
verbogen magnifieke magnifiekere magnifiekste
partitief magnifieks magnifiekers -

magnifiek

  1. geweldig, groots, enorm
  2. schitterend, beeldschoon, prachtig
    • Het magnifieke vuurwerk was een goed begin van het nieuwe jaar. 
     Als een slordige s in spiegelbeeld was het kanaal over de stadsplattegrond gekalkt door een dronken ontwerper die sadistisch lachte toen hij zag hoe zijn ingreep de stad zo goed als onbegaanbaar had gemaakt voor de flanerende edelen met hun satijnen schoentjes en die pas de volgende dag, weer nuchter, besefte dat hij geheel tegen zijn bedoeling in een magnifieke waterweg had geschapen die alle delen van de stad op een mooie, trage manier met elkaar verbond.[4]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]