magnifiek
- mag·ni·fiek
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘prachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1]
- afgeleid van het Franse magnifique [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | magnifiek | magnifieker | magnifiekst |
verbogen | magnifieke | magnifiekere | magnifiekste |
partitief | magnifieks | magnifiekers | - |
magnifiek
- geweldig, groots, enorm
- schitterend, beeldschoon, prachtig
- Het magnifieke vuurwerk was een goed begin van het nieuwe jaar.
- ▸ Als een slordige s in spiegelbeeld was het kanaal over de stadsplattegrond gekalkt door een dronken ontwerper die sadistisch lachte toen hij zag hoe zijn ingreep de stad zo goed als onbegaanbaar had gemaakt voor de flanerende edelen met hun satijnen schoentjes en die pas de volgende dag, weer nuchter, besefte dat hij geheel tegen zijn bedoeling in een magnifieke waterweg had geschapen die alle delen van de stad op een mooie, trage manier met elkaar verbond.[4]
1.
- Het woord magnifiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "magnifiek" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "magnifiek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ magnifiek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be