• ma·che·te
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘kapmes’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1931 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord machete machetes
verkleinwoord

de machetev / m

  1. lang stevig mes waarmee men zich al kappend een weg kan banen in het oerwoud
    • De machete maakte het pad vrij van de vele obstakels. 
     Maar in de etalage hingen ook harken en wieders, reservebanden, kleren, vreemde helmen, fietswielen, petroleumlampen, spiritusbranders, touwen, machetes, vistuig en alles wat je kon bedenken of zelfs niet kon bedenken.[2]
80 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]