• loop·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord loopwerk loopwerken
verkleinwoord

het loopwerko

  1. het lopen
    • Doelman Martin Pieckenhagen heeft dinsdag al weer een training afgewerkt op het veld. De Duitse keeper van Heracles hield het bij wat loopwerk en trainde even met de bal met een lid van de medische staf. Volgens fysiotherapeut Jos van Putten is de kans heel redelijk dat Pieckenhagen de wedstrijd van vrijdag tegen NAC zal halen. [2] 
    • Tot groot genoegen van De Guzman (31). De voormalig Feyenoorder noemt Kovac ‘een harde werker’ die de nadruk legde op fysiek, mentaliteit en loopwerk. [3] 
  2. mechanisme dat iets in beweging kan brengen
    • Deze Britse alles-in-éénspeler bevat ook een goede versterker, zodat alleen luidsprekers nodig zijn om alles te kunnen afspelen. Ontvangt (digitale en analoge) radio, bevat een cd-loopwerk, heeft een wifi-antenne en digitale ingangen voor bijvoorbeeld een blu-rayspeler. [4] 
  3. de tandraderen van een klok of horloge
92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]