Antiloop met loopgips
  • loop·gips
enkelvoud meervoud
naamwoord loopgips
verkleinwoord

het loopgipso

  1. (medisch) een gipsverband dat om een gebroken been of voet zit en waarmee je kan en mag lopen
    • In Amersfoort wist een verdachte van een diefstal op bijzondere wijze aan de politie te ontkomen: op loopgips.[2] 
    • De presentatrice brak haar middenvoetsbeentje toen ze de kussens van de tuinstoelen wilde verwisselen. Ze begon met zitgips, en heeft nu loopgips gekregen.[3] 
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 29 jul. 2017
  3. de Telegraaf PATRICIA CORTIE 15 nov. 2012
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be