• lo·gen·straf·fen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onwaarheid doen blijken’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
  • Samenstelling van logen (leugen) en straffen. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
logenstraffen
logenstrafte
gelogenstraft
zwak -t volledig

logenstraffen

  1. overgankelijk de onwaarheid of onjuistheid aantonen van iets
    • Hij logenstrafte die roddel. 
73 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[3]