• loei
vervoeging van
loeien

loei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeien
    • Ik loei. 
  2. gebiedende wijs van loeien
    • Loei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeien
    • Loei je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord loei loeien
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de loeim

  1. één keer voortgebracht loeiend geluid
    • Hij prevelde enkele goedmoedig klinkende woorden, waarvan Bob niets verstond, nam de trombone over, hief die schuin omhoog naar het bordje dat aangaf waar zich in deze trein de w.c. bevond en gaf een loei op het instrument die een seinhuiswachter, wiens huisje zij op dat moment passeerden, van schrik de pijp uit de mond liet vallen. [2]
  2. (spreektaal) harde slag
    • Toen papa ons vandaag in de Bremstraat, waar Daniël woont, toevallig tegenkwam, kreeg ik een ongenadige loei voor mijn kop. [3]
  3. (voetbal) zeer hard schot
    • Teunis houdt van voetbal. Maar als hij de bal een loei geeft, komt die terecht in een vijver. [4]
  4. versterkend voorvoegsel (spreektaal) buitengewoon groot exemplaar, vaak gebruikt als eerste deel van een samenstellingen als versterking van het tweede deel
    • Je maakt een loei van een fout, maar je komt pas echt in actie nadat mensen boos worden om die loei van een fout. [5]
  • [4] een loei van een
    een heel grote