• lief·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord liefheid liefheden
verkleinwoord

deliefheidv

  1. het lief en vriendelijk zijn
    • Mede door die liefheid, denkt hij, was ze gemakkelijk te beïnvloeden door gebedsgenezeres Greet Hofmans, die in de jaren vijftig voor veel opschudding aan het hof zorgde. „Lieve mensen zijn makkelijk te beïnvloeden. Zo’n Hofmans-affaire zou Beatrix nooit overkomen. [2] 
  2. personificatie van de liefde, goedheid en vriendelijkheid
    • Toen zijn vader overleed, bleef hij als enige bij zijn moeder wonen. „De liefheid en goedheid zelve”, zoals hij haar later omschreef. Hij verdiende de kost met metselen. Hij stroopte als hobby. Aan vrouwen deed hij niet. [3] 
    • Het stel was bekend. Eenmaal per jaar pakten de Westra’s hun kofferbak vol met oude spulletjes om die op de rommelmarkt te verkopen. En elke dag liepen ze door de buurt met hun twee honden; een Jack Russel en een koningspoedel. „Ze waren de liefheid zelve”, zeggen geschokte buurtbewoners. Ze deden mee met de spelletjes; van bingo tot kaarten, zo laat Jan Marten Eggens van de buurtclub De Driesprong weten. [4] 
88 %van de Nederlanders;
85 %van de Vlamingen.[5]