• lief·heb·be·ren
  • In de betekenis van ‘zich als amateur met een vak bezighouden’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]

liefhebberen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
liefhebberen
liefhebberde
geliefhebberd
zwak -d volledig
  1. iets doen of beoefenen als hobby
    • Vogoniërs hebben weten te overleven dankzij vastberaden extrospectie. Behalve wat minachtend liefhebberen in de dichtkunst proberen de meeste Vogoniërs hun aandacht bovenal op andere rassen te richten, om niet te hoeven stilstaan bij hun eigen fysieke en psychologische tekortkomingen. [3] 
    • U kent ze wel, Kokende Mannen die in het weekeinde helemaal los gaan met grote stukken vlees, peperdure messen en ronkende keukenmachines - de Harley-Davidsons van de keuken. Maar de doordeweekse hap laten ze over aan hun vrouw. Geen eer aan te behalen. Niet Michiel. In het weekeinde mag hij graag liefhebberen met de moleculaire keuken. Zalm met dropschuim is een van zijn creaties - je bent chemicus of je bent het niet. In de keuken hangt een kookschort van Librije's Atelier, waar hij oester gepocheerd in champagne leerde maken. Maar door de week is hij dus ook op zijn post. 'Ik ben een gezegende vrouw', spint Katalijn. [4] 
49 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[5]