• lich·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord lichting lichtingen
verkleinwoord lichtinkje lichtinkjes

de lichtingv

  1. groep mensen die tegelijkertijd wordt opgeroepen voor iets, m.n. de militaire dienst
    • Hij hoorde tot de lichting 1950-2 
  2. het leegmaken van een brievenbus op straat
    • De volgende lichting is om 18.00 uur 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]