Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·ge·luk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensgeluk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het levensgeluko

  1. het plezier en de voldoening die het in leven zijn kan bieden
     Vergeet echter niet dat je levensgeluk van je beslissing afhangt.[2]
     Moerenhout spreekt nog niet in de verleden tijd. "Het kan nog steeds dat hij in Tokio actief is. Ik wanhoop niet. Maar hij moet hier zelf uitkomen. Het begint bij zijn eigen levensgeluk. Dat bepaalt of je als sporter ook goed in je vel zit en of je presteert."[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “'Wat Dumoulin nu gaat doen? Nadenken, met de hond wandelen'” (24-01-2021), NOS