Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·geest
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensgeest levensgeesten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de levensgeestm

  1. (verouderd) (fysiologie) (religie) een ziel die in ieder levend wezen zou zitten en het levend zou maken
     Duizelig van begeren zoog Willem Augustijn die lucht, die wegvlietende levensgeest met een even lange en diepe zucht op en eerst daarna, Breukjes ziel zo ingeademd hebbend, maakte de totale voldoening zich van hem meester: zelfs niet meer in staat zich nog uit Breukje los te maken strekte hij zich loodzwaar op hem uit, vol, warm en slap, en terwijl ook het laatste dat nog hard en droog in hem was onder de ontlatende koude vochtig werd brak eindelijk dan zijn boezem open in een malse regenbui: hij huilde, schokkend weer maar heel zacht nu — hij huilde, en ook toen hij al sliep huilde hij nog, verlost en zonder nog te merken dat er op de verdieping recht onder hem een stoel werd verschoven.[3]
     Daarom moet onze navolging ook recht doen aan onze authenticiteit, onze unieke persoonlijkheid. God maakt gebruik van onze natuurlijke gaven. Geestelijke gaven worden door Verleg beschouwd als een verbijzondering of intensivering van het leven dat de Levensgeest toebedeelt aan het schepsel.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen