leid
- leid
vervoeging van |
---|
leiden |
leid
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leiden
- Ik leid.
- gebiedende wijs van leiden
- Leid!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leiden
- Leid je?
- Het woord leid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- erfwoord Uit Oudgermaans *laiþa- “krenkend”, “schadend”, “onaangenaam”, vergelijk Nederlands leed, Engels loath, enz. [1]
- Predicatief alleen met de werkwoorden tun, sein, werden (en in de omgangstaal, haben), in Zwitserland ook attributief.
leid
- (in Zwitserland) lelijk, onaangenaam, vervelend
- «Das ist ein leides Thema.»
- Dat is een vervelend onderwerp.
- «Das ist ein leides Thema.»
- vervelend, onaangenaam, beu
- «Ich bin dein blödes Geschwätz so leid.»
- Ik ben je stomme geklets zo beu.
- «Ich werde es langsam leid, jeden Morgen um 5 Uhr aufstehen zu müsse.»
- Ik begin het langzamerhand vervelend te vinden om elke morgen om 5 uur te moeten opstaan.
- «Ich bin dein blödes Geschwätz so leid.»
- ↑ Weblink bron "leid", digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache in: Wolfgang Pfeifer et al.Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993) op dwds.de