• leid
vervoeging van
leiden

leid

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leiden
    • Ik leid. 
  2. gebiedende wijs van leiden
    • Leid! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leiden
    • Leid je? 


leid

  1. (in Zwitserland) lelijk, onaangenaam, vervelend
    «Das ist ein leides Thema.»
    Dat is een vervelend onderwerp.
  2. vervelend, onaangenaam, beu
    «Ich bin dein blödes Geschwätz so leid.»
    Ik ben je stomme geklets zo beu.
    «Ich werde es langsam leid, jeden Morgen um 5 Uhr aufstehen zu müsse.»
    Ik begin het langzamerhand vervelend te vinden om elke morgen om 5 uur te moeten opstaan.
  1.   Weblink bron "leid", digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache in:
    Wolfgang Pfeifer et al.
    Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993) op dwds.de