• la·beu·ren
  • afgeleid uit het Frans van labeur

labeuren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
labeuren
labeurde
gelabeurd
zwak -d volledig
  1. heel hard werken
    • De familie kon de viervoeter niet zelf bevrijden en riep in allerijl de hulp van de brandweer in. De reddingswerkers konden Maverick na twee uur hard labeur uit zijn benarde positie halen. Maverick werd met spoed naar de dierenkliniek gebracht waar ze hem konden stabiliseren. De taaie hond overleefde het hachelijke avontuur met minieme verwondingen. Vorige week mocht hij naar huis. We gunnen de 12-jarige viervoeter een rustige oude dag.[2] 
    • Er is geen weg terug: als het peloton zich vandaag als perpetuum mobile door het Vlaamse heuvelland slingert, is het wielerseizoen definitief gelanceerd. Met de Omloop Het Nieuwsblad over smalle, kronkelige wegen, pittige klimmetjes en lastige kasseistroken wordt koers weer zoals het is bedoeld: labeur. Desnoods smurrie tussen de wielen en de tanden.[3]  
17 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia 11-01-2017
  3. NRC Hugo Camps 1 maart 2014
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be