• laag·po·lig
  • samenstellende afleiding van het laag (Bijvoeglijk naamwoord) en pool "opstaande draden van een tapijt of kleed" met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen laagpolig laagpoliger laagpoligst
verbogen laagpolige laagpoligere laagpoligste
partitief laagpoligs laagpoligers -

laagpolig

  1. (van textiel vloerbedeking) met korte haren, uit een dunne laag opstaand weefsel bestaand
    • De een kiest voor zacht, muisstil beloopbaar kamerbreed hoog- of laagpolig tapijt, de ander houdt het bij voorkeur op vinyl, houtparket, laminaat of plavuizen. [1]