laagpolig
- laag·po·lig
- samenstellende afleiding van het laag (Bijvoeglijk naamwoord) en pool "opstaande draden van een tapijt of kleed" met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | laagpolig | laagpoliger | laagpoligst |
verbogen | laagpolige | laagpoligere | laagpoligste |
partitief | laagpoligs | laagpoligers | - |
laagpolig
- (van textiel vloerbedeking) met korte haren, uit een dunne laag opstaand weefsel bestaand
- De een kiest voor zacht, muisstil beloopbaar kamerbreed hoog- of laagpolig tapijt, de ander houdt het bij voorkeur op vinyl, houtparket, laminaat of plavuizen. [1]
- Het woord 'laagpolig' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ "Ondervloer bepaalt loopcomfort en veiligheid" in: Nieuwsblad van het Noorden jrg. 106 nr. 256 (30 oktober 1993); p. 41 kol. 3; geraadpleegd 2016-10-25