• kun·sten·ma·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord kunstenmaker kunstenmakers
verkleinwoord kunstenmakertje kunstenmakertjes

de kunstenmakerm

  1. iemand die acrobatische toeren uitvoert
     De oudste van de kunstenmakers veegde zijn voorhoofd met achterover wuivend haar af, lei zijn zakdoek op een honderdponder, bij vierkante gewichten met hengsels, bij slingerkoord, bij rooie en bij koopren ballen, bij een matte stoel en een korfje met eieren.[2]
  2. persoon die goocheltoeren vertoont
  3. aansteller, fratsenmaker
  4. (pejoratief) iemand die gemene truckjes uithaalt
     'Of mij gezegd werd waar die vergadering over ging? Nee, totaal niet. Vorige week woensdag heb ik nog drie uur lang met de verzoeningscommissie gesproken. Dat ging heel open en prettig, sindsdien heb ik niets meer gehoord. Dan denk je op de goede weg te zijn en dan gebeurt er ineens dit. Een stel kunstenmakers zijn het. Juridisch zullen ze allemaal wel weten hoe het in elkaar zit, maar dit stinkt natuurlijk aan alle kanten.'[3]


  1. kunstenmaker op website: Etymologiebank.nl
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron “Cruijff: Dit stinkt, zijn een stelletje kunstenmakers” (16-11-2011), Tubantia