kruim
- kruim
- In de betekenis van ‘kruimel, binnenste van brood’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kruim | kruimen |
verkleinwoord | kruimpje | kruimpjes |
- kruimel
- het zachte binnenste van een brood
- (figuurlijk) (Zuid-Nederlands) het beste deel van iets
(Veel) kruim kosten
|
vervoeging van |
---|
kruimen |
kruim
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruimen
- Ik kruim.
- gebiedende wijs van kruimen
- Kruim!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruimen
- Kruim je?
- Het woord kruim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kruim" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "kruim" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be