• kruim
  • In de betekenis van ‘kruimel, binnenste van brood’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kruim kruimen
verkleinwoord kruimpje kruimpjes

kruim v en o

  1. kruimel
  2. het zachte binnenste van een brood
  3. (figuurlijk) (Zuid-Nederlands) het beste deel van iets
vervoeging van
kruimen

kruim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruimen
    • Ik kruim. 
  2. gebiedende wijs van kruimen
    • Kruim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruimen
    • Kruim je? 
86 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]