• krui·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kruimen
kruimde
gekruimd
zwak -d volledig

kruimen

  1. overgankelijk: verkruimelen
    • Hij kruimde wat brood in de soep. 
  2. ergatief: kruim worden
    • Deze zoutjes kruimen niet en zijn heel goed van smaak 

de kruimenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kruim
71 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be