Het ijs kruit [2] in 1939
  • krui·en
  • In de betekenis van ‘een kruiwagen voortduwen’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
  • erfwoord: Middelnederlands crūden ‘stoten, duwen, stuwen, kruien’, ontwikkeld uit Oergermaans *kreudan- ~ *krūdan- ‘voortduwen’, misschien bij een Indo-Europese wortel *gʷru-, waartoe ook Oudgrieks brýein ‘ontspruiten, kiemen’ behoort.[2][3] Evenals Oudengels crēodan, crūdan ‘drukken, persen’ en Noors dial. kryda (pret. kraud) ‘wemelen, samenstromen’.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kruien
kruide
(krooi)
gekruid
(gekrooien)
zwak -d

klasse 2

volledig

kruien

  1. overgankelijk iets vervoeren op een karretje of kruiwagen
    • Hij kruide de stenen naar de metselaars. 
    • Terwijl hij een kruiwagen geladen met steenen, naar het schip krooi viel hij van de loopplank en verdween in de diepte.[4] 
  2. ergatief (waterbeheer) van ijsschollen over en op elkaar schuiven
  3. overgankelijk een molen met de wieken op de wind zetten
  • (verouderd) De sterke vormen zijn verouderd. Het Middelnederlandse werkwoord was zwak.
95 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]