• op·krui·en

opkruien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkruien
kruide op
opgekruid
zwak -d volledig
  1. door wind en waterstroming opstuwen van ijs en ijsschotsen
    • Het vaarverbod werd in het leven geroepen om de ijsgroei in een deel van de grachten te bevorderen. Nu het weer dooit en het verbod is ingetrokken, gaat Waternet met speciale vaartuigen het ijs in de grachten breken, om mogelijke schade door zogenoemd opkruiend ijs aan woonboten en kades te beperken. Daarna zijn de grachten volgens de beheerder weer bevaarbaar. [2] 
    • Want dat willen wij Nederlanders het liefst, hè: een horrorwinter waarvan we lekker kunnen griezelen bij onze warme kachels. Een horrorwinter waarin we door de ANWB gewaarschuwd worden dat we onze winterbanden eronder moeten leggen. Met ‘codes rood’, strooiwagens en ‘koudefronten’. Dat er een leger ijspegels aan de grens staat om het land binnen te vallen. Een horrorwinter met ‘ijsgang’, ‘bevriezing van natte weggedeelten’, ‘opkruiend ijs’, onbereikbare Waddeneilanden en doodgevroren rayonhoofden. [3] 


82 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]