krikkel
- krik·kel
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | krikkel | krikkeler | krikkelst |
verbogen | krikkele | krikkelere | krikkelste |
partitief | krikkels | krikkelers | - |
krikkel [1]
- vervelende, geïrriteerde stemming
- ▸ Ik haat het. Ik word er krikkel van. Kasten demonteren, met zware meubelstukken sjouwen, trap op, trap af, keukenapparatuur afkoppelen en vertillen, kartonnen dozen vullen en weer leeg maken: verhuizen is een onaangename bezigheid. Maar soms moet het nu eenmaal.[2]
- Het woord krikkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "krikkel" herkend door:
24 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Stefaan Michielsen“Verhuizen” (12/07/2003), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be