• kra·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kramen
kraamde
gekraamd
zwak -d volledig

kramen [2]

  1. absoluut in het kraambed liggen
    • Zij had 17 maal gekraamd. 
  2. absoluut een kraamvrouw verzorgen
    • Ik heb gisteren bij haar gekraamd. 

de kramenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kraam
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]