• kort·wie·ken
  • In de betekenis van ‘de slagpennen van een vogel wegnemen’ voor het eerst aangetroffen in 1717 [1]
  • Samenstellende afleiding van de stam van korten en wiek met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kortwieken
kortwiekte
gekortwiekt
zwak -t volledig

kortwieken

  1. overgankelijk een vogel het vliegvermogen ontnemen door de slagpennen te verwijderen
    • Zij hadden de zwanen gekortwiekt zodat ze niet ontsnappen konden. 
  2. overgankelijk overdrachtelijk het vermogen tot handelen van een persoon of organisatie drastisch inperken
    • Daarmee werd de macht van het constitutionele hof gekortwiekt. 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]