• kof·fie·kleu·rig
stellend
onverbogen koffiekleurig
verbogen koffiekleurige
partitief koffiekleurigs

koffiekleurig [1]

  1. met een lichtbruine kleur
     Hij had er eens een koffiekleurig kruikje zien staan, met papiertjes beplakt, waar tusschen door, bij de hals tegenover het oor van het kruikje, hij een geestachtig gezicht had zien spiegelen.[2]
     Koffiekleurige mens heeft de toekomst[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jacobus” (1930), Saga, ISBN 9788728433317
  3.   Weblink bron “Koffiekleurige mens heeft de toekomst” (18-10-2006), Tubantia