• kof·fie·be·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord koffiebeker koffiebekers
verkleinwoord koffiebekertje koffiebekertjes

de koffiebekerm

  1. beker waaruit men koffie kan drinken
     Ze liepen elk met een koffiebeker in hun hand naar de kamer van Ponti en zijn meisje.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535