• koes·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koesteren
koesterde
gekoesterd
zwak -d volledig

koesteren

  1. overgankelijk iets geliefds nauw aan het hart houden, vertroetelen of verzorgen
    • Hij koesterde zijn geliefde op innige wijze. 
  2. overgankelijk (figuurlijk) (over denkbeelden of gevoelens) voelen of er op nahouden
    • Hij koesterde wrok jegens zijn concurrent. 
     Eerder werd al bekend dat verdachte Tetsuya Yamagami wrok tegen Abe koesterde, omdat de politicus volgens hem verbonden was aan een religieuze groep. Het is niet duidelijk waarom de 41-jarige man uiteindelijk Abe als slachtoffer koos.[4]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]