koer
Niet te verwarren met: køar, køer |
- koer
- [A] van Frans koer [1] [2]
- [B] van Middelnederlands coere [3][4]
- [C] koeren ww zonder de uitgang -en
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | koer | koeren |
verkleinwoord | koertje | koertjes |
- verhard terrein voor, achter of in een huis
- (figuurlijk) plaats waar de toiletten zijn
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | koer | koeren |
verkleinwoord |
[B] de koer m
- wachter die vanuit een toren vijandelijke bewegingen moet signaleren
vervoeging van |
---|
koeren |
[C] koer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koeren
- Ik koer.
- gebiedende wijs van koeren
- Koer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koeren
- Koer je?
- Het woord koer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koer" herkend door:
62 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ cour (binnenplaats) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ cour (torenwachter) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
koer