• koel·tjes
  • [bijvoeglijk naamwoord], [bijwoord]: koel met het achtervoegsel -tjes
  • [zelfstandig naamwoord]: koeltje met uitgang -s
stellend
onverbogen koeltjes
verbogen (alleen
predicaat)

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

koeltjes

  1. vrij koud (van omgevingstemperatuur)
    • Het is in de loop van de avond wat koeltjes geworden op het terras. 

koeltjes

  1. met een merkbaar gebrek aan enthousiasme of genegenheid
    • Hij was heel erg verliefd, maar zij reageerde koeltjes op zijn pogingen contact te leggen. 
  2. zonder merkbare opwinding
    • De doelman zei koeltjes dat het nu eenmaal bij zijn werk hoorde om strafschoppen te stoppen. 

de koeltjesmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord koeltje
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be