koeltjes
- koel·tjes
- [bijvoeglijk naamwoord], [bijwoord]: koel met het achtervoegsel -tjes
- [zelfstandig naamwoord]: koeltje met uitgang -s
stellend | |
---|---|
onverbogen | koeltjes |
verbogen | (alleen predicaat) |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
koeltjes
- vrij koud (van omgevingstemperatuur)
- Het is in de loop van de avond wat koeltjes geworden op het terras.
koeltjes
- met een merkbaar gebrek aan enthousiasme of genegenheid
- Hij was heel erg verliefd, maar zij reageerde koeltjes op zijn pogingen contact te leggen.
- zonder merkbare opwinding
- De doelman zei koeltjes dat het nu eenmaal bij zijn werk hoorde om strafschoppen te stoppen.
- [1] afstandelijk, gereserveerd
- [2] bedaard, onbewogen
de koeltjes mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord koeltje
- Het woord koeltjes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koeltjes" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be