• koel·tje
  • afgeleid van koel met het achtervoegsel -tje
enkelvoud meervoud
naamwoord koeltje koeltjes
verkleinwoord - -

het koeltjeo

  1. lichte wind die bij warmte wat verkoeling brengt
    • En de zon laaide over de hoofden; de stoet, beschut door twee rijen eiken en beuken waarin een fris koeltje kwam spelen met de blaren, kronkelde langzaam en plechtig met de steenweg voort. [1]
47 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[2]