koekenbak
- koe·ken·bak
- samenstelling van koek zn "gerecht" en bak zn "bereidingswijze" , op te vatten als naamwoord van handeling van koekenbakken ww (zonder -en) [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koekenbak | koekenbakken |
verkleinwoord | - | - |
de koekenbak m
- (kookkunst) bereiding van baksels van deeg
- ▸ In vele streken bakken de huisvrouwen op St-Martensavond boetweitkoeken. In Limburg leeft dit aloud gebruik ook nog voort. De koekenbak wordt er niet vergeten omdat, zegt het volk, deze Heilige boekweit deed malen en gereed maken om het volk te spijzen.[2]
- feestelijke bijeenkomst rond het bakken van pannenkoeken
- ▸ Pas in de zomer raakt de handeling in een stroomversnelling, wanneer zowel beide zusters als Luc Hancq van de partij zijn op een koekenbak bij Rijken Boer.[3]
- (kookkunst) baksel van deeg
- [2] pannenkoek
- Het woord koekenbak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Vincx, Jozef“Eigenaardige gebruiken, gewoonten en liederen van het Vlaamsche volk in betrekking met de verscheidene jaar- en kerkfeesten. Tweede Deel” (ca. 1915), Vanderpoorten, Gent, 43/44
- ↑ Weblink bron Karel WautersDe tragische levensvisie van Virginie Loveling in:Karel Wauters (red.)Verhalen voor Vlaanderen. Aspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen. (1997), Pelckmans, Kapellen, ISBN 9028924833, p. 130
- ↑ Weblink bron Sophie A. Meerburgbrief aan haar zuster (5 juni 1823) in:Naber, Johan Willem Anton (Naber, Johanna W.A. red.)Familie-correspondentie van Johan Willem Anton Naber, 1819-1876 (1936), niet in de handel,