• koe·ken·bak
enkelvoud meervoud
naamwoord koekenbak koekenbakken
verkleinwoord - -

de koekenbakm

  1. (kookkunst) bereiding van baksels van deeg
     In vele streken bakken de huisvrouwen op St-Martensavond boetweitkoeken. In Limburg leeft dit aloud gebruik ook nog voort. De koekenbak wordt er niet vergeten omdat, zegt het volk, deze Heilige boekweit deed malen en gereed maken om het volk te spijzen.[2]
  2. feestelijke bijeenkomst rond het bakken van pannenkoeken
     Pas in de zomer raakt de handeling in een stroomversnelling, wanneer zowel beide zusters als Luc Hancq van de partij zijn op een koekenbak bij Rijken Boer.[3]
  3. (kookkunst) baksel van deeg
      Wat heeft Vader ons verrascht met zijn thuiskomst. Daar zaten wij een Zondag lekkertjes koekenbak te eeten en daar was het: „Wie komt daar aan?" — „Wel het is Vader", zeide Annaleen. Een ander zei: „Neen, dat kan niet. Vader was „een Vrijdag nog in Brussel". Maar tog het was Vader.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Vincx, Jozef
    “Eigenaardige gebruiken, gewoonten en liederen van het Vlaamsche volk in betrekking met de verscheidene jaar- en kerkfeesten. Tweede Deel” (ca. 1915), Vanderpoorten, Gent, 43/44
  3.   Weblink bron
    Karel Wauters
    De tragische levensvisie van Virginie Loveling in:
    Karel Wauters (red.)
    Verhalen voor Vlaanderen. Aspecten van het Vlaamse fictionele proza tot aan de Tweede Wereldoorlog. Vijftien lezingen. (1997), Pelckmans, Kapellen, ISBN 9028924833, p. 130
  4.   Weblink bron
    Sophie A. Meerburg
    brief aan haar zuster (5 juni 1823) in:
    Naber, Johan Willem Anton (Naber, Johanna W.A. red.)
    Familie-correspondentie van Johan Willem Anton Naber, 1819-1876 (1936), niet in de handel,