kinkhoren
  • kink·ho·ren
enkelvoud meervoud
naamwoord kinkhoren kinkhorens
verkleinwoord kinkhorentje kinkhorentjes

de kinkhorenm

  1. de schelp van een porseleinslak Buccinum undatum  
     Aan de overkant van 't raam was alles donker door elkander op een muurplank: perkamenten boeken, een zandlooper, een bruingeribbeld kapitoor en een met sloten als in de kerk en daarop was een groote kinkhoren, een vierkant lodderijntje, een muts met hangkwast als van de oosterlingen in de kramen.[1]


  1. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294