Nederlands

 
kindergezicht
Uitspraak
Woordafbreking
  • kin·der·ge·zicht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kindergezicht kindergezichten
verkleinwoord kindergezichtje kindergezichtjes

Zelfstandig naamwoord

kindergezicht o [1]

  1. het gelaat van een jong mens
     Er bewoog iets in al dat zwart, het botte daar en het volgende moment zag hij de blanke vrucht van het kindergezichtje, smartelijk opkijkend naar de vader.[2]
     Een foto van een kindergezicht boven een digitale snelheidsmeter moet automobilisten in Almelo manen hun tempo aan te passen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen