toet
- toet
- In de betekenis van ‘mond’ voor het eerst aangetroffen in 1655 [1]
- klanknabootsing die met een toegespitste mond wordt uitgesproken [2]
- [zelfstandig naamwoord] van Middelnederlands tute "schenkkan; spits toelopende haarvlecht"; variant van tuit [3][4]
- [zelfstandig naamwoord 4] mogelijk (ook) van Atjehs tut
toet
- geluid van een hoorn, claxon of toeter, kort loeiend geluid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toet | toeten |
verkleinwoord | toetje | toetjes |
de toet m
- toegespitste mond
- (informeel) zoen of kus
- (informeel) gezicht
- (veeteelt) (jong) vrouwtjesvarken
- (informeel) klein meisje, kind
- putje, kuiltje
- in een knot opgestoken hoofdhaar
vervoeging van |
---|
toeten |
toet
- Het woord toet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "toet" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "toet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ toet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
bepaald | geheel | toete | toeter |
gemut. | doete | doeter | |
onbepaald | geheel | toet | toet |
gemut. | doet | doet |
- IPA: /tut/ (Etsbergs)
toet + datief