• kie·te·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord kietelaar kietelaars
verkleinwoord - -

de kietelaarm

  1. iemand die bij een ander door lichte aanraking van gevoelige stukken huid een lachreflex veroorzaakt
     Ha, stop, hahie, hou op, stop! Je kraait en probeert de armen van de kietelaar weg te duwen. Eigenlijk wil je dat het kietelen stopt. Maar waarom lach je dan zo hard?[2]
  2. (anatomie) (seksualiteit) gevoelig orgaan bovenaan de schaamspleet van de vrouw dat voor de seksuele opwinding zorgt
     Guggenheimer zit te schelden, politiek incorrect te mopperen (‘Wie lieve schaapjes zonder verdoving slacht, bij vrouwen de kietelaar tot moes versnijdt en de Arabische Lente stokken in de wielen steekt, die kon bezwaarlijk op Guggenheimers sympathie rekenen’).[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Lucas Brouwers
    “Ook een rat giechelt als je hem kietelt” (11 november 2016) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Toef Jaeger
    “Herman Brusselmans” (24 september 2012) op nrc.nl