kietelaar
- kie·te·laar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kietelaar | kietelaars |
verkleinwoord | - | - |
de kietelaar m
- iemand die bij een ander door lichte aanraking van gevoelige stukken huid een lachreflex veroorzaakt
- ▸ Ha, stop, hahie, hou op, stop! Je kraait en probeert de armen van de kietelaar weg te duwen. Eigenlijk wil je dat het kietelen stopt. Maar waarom lach je dan zo hard?[2]
- (anatomie) (seksualiteit) gevoelig orgaan bovenaan de schaamspleet van de vrouw dat voor de seksuele opwinding zorgt
- ▸ Guggenheimer zit te schelden, politiek incorrect te mopperen (‘Wie lieve schaapjes zonder verdoving slacht, bij vrouwen de kietelaar tot moes versnijdt en de Arabische Lente stokken in de wielen steekt, die kon bezwaarlijk op Guggenheimers sympathie rekenen’).[3]
- Het woord kietelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Lucas Brouwers“Ook een rat giechelt als je hem kietelt” (11 november 2016) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Toef Jaeger“Herman Brusselmans” (24 september 2012) op nrc.nl