• kie·te·laars

de kietelaarsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kietelaar
     En je weet dat ik niet tegen nieuwe gezichten kan. Laat staan nieuwe armen en benen, nieuwe borsten, tepels, buiken, schaamharen, kleine en grote schaamlippen, kietelaars, tenen... Herkenning is voor mij het begin van alle plezier.[1]
  1.   Weblink bron Holografie in: Maatstaf., jrg 20 nr. 1 (mei 1972), De Arbeiderspers, Amsterdam, p. 49/50