• ka·zer·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gebouw voor huisvesting van soldaten’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • Uit het Franse caserne, van Oudoccitaans cazerna, van Volkslatijn *quaderna, van het onzijdig meervoud van Latijn quaterni. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kazerne kazernes
kazernen
verkleinwoord

de kazernev

  1. gebouw waar soldaten gelegerd zijn
  2. gebouw waar georganiseerde groepen verblijven met hun uitrusting (bijvoorbeeld het leger of de brandweer)
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]