Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kamp·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kampvuur kampvuren
verkleinwoord kampvuurtje kampvuurtjes

Zelfstandig naamwoord

het kampvuuro

  1. vuur in de buitenlucht waaromheen mensen zich (voor de gezelligheid) verzamelen
     De naad in mijn onderbroek veroorzaakte zoveel pijn dat ik hem uittrok en die avond op het kampvuur ritueel verbrandde. De resterende vijf maanden heb ik nooit meer een onderbroek aan gehad.[2]
     ‘Sinds de hotsprings heb ik je niet meer gezien.’ Met stralende ogen vertelde hij wat ik daar allemaal gemist had: een leuke groep meiden, een kampvuurtje en tot diep in de nacht in het warme water.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be