kakenest
- ka·ke·nest
- herkomst onzeker, de oudste vorm is "kaggenest"; een samenstelling met nest zn is aannemelijk, maar [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kakenest | kakenesten |
verkleinwoord | kakenestje* | kakenestjes* |
de kakenest m
- jongste vogeltje uit een legsel dat als laatste het nest van de ouders verlaat
- Cyriel, die we om wille van zijne dikte Bombardon noemden, was nauwelijks een jaar ouder dan ik, maar Laura scheelde met mij ruim vier jaren en was al een heel zwierig dametje als ik er nog een kakenest uitzag. [2]
- (figuurlijk) laastgeboren kind in een gezin, vaak met de bijbetekenis van kind dat erg wordt verwend
- Het is een slim, een aardig ding;
Wat of het kazel', spreek', of zing',
't Is 't kakenest van moeder. [3]
- Het is een slim, een aardig ding;
- De meest gangbare vorm is het verkleinwoord.
- [1] nestkuiken
- [2] benjamin
- [2] troetelkind
- Het woord kakenest staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd alleen het meer gangbare verkleinwoord kakenestje meegenomen.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Teirlinck, H."De leemen torens: Kronijk van twee steden." in: De Gids. jrg. 81 deel 1 nr. 3 (maart 1917) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p. 413; geraadpleegd 2019-11-08
- ↑ Ram, H."Ons Limburg." in: Het Belfort. jrg. 14 deel 1 nr. 1 (januari 1899) Drukkerij A. Siffer, Gent; p. 73; geraadpleegd 2019-11-08