grote kaardenbol (Dipsacus fullonum)
  • (IPA in voorbereiding)
  • kaar·den·bol
enkelvoud meervoud
naamwoord kaardenbol kaardenbollen
verkleinwoord kaardenbolletje kaardenbolletjes

de kaardenbolm [2]

  1. (bloemplanten) een geslacht Dipsacus   van ongeveer veertien soorten bloeiende planten uit de kamperfoeliefamilie (Caprifoliaceae  ). De Nederlandstalige naam 'kaarde' is afgeleid van het Latijnse carduus, dat distel betekent. De botanische naam Dipsacus gaat terug op het Griekse 'dipsao' = 'ik heb dorst' of 'dipsa' = 'dorst'
     Zo verzamelt Van Oeffelen zaad van plantensoorten die vanouds hier thuis horen, om dat vervolgens royaal in de natuurtuin uit te strooien. De vele kaardenbollen zijn er op die manier gekomen. En mét deze distelachtige planten verschenen er puttertjes (distelvinken) om van de zaadjes te snoepen.[3]
     Dat betekent dat het laten staan van uitgebloeide bloemen een overmaat aan zaailingen op vaak ongewenste plaatsen op kan leveren. Dit probleem doet zich voor bij kaardenbollen. Deze laten staan betekent genieten van de fraaie zaadbollen en van de putters die ze uit komen pluizen. Maar er moeten dan ook ongewenste jonge planten gewied worden.[4]
  1. kaardenbol op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Ab Jansen
    “De natuurvriendelijke tuin van de familie Biskop in Stampersgat” (4 juni 2011), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron “De tuin na de zomerse overvloed” (28 september 2007), Reformatorisch Dagblad