Deze chihuahua is een typische juffershond.
  • juf·fers·hond
enkelvoud meervoud
naamwoord juffershond juffershonden
verkleinwoord juffershondje juffershondjes

de juffershondm

  1. kleine hond (Canis lupus familiaris  ) om te vertroetelen, vooral geliefd bij vrouwen
    • De jury had het gedaan. De jury van de Librisprijs, die honderdduizend gulden mocht toekennen aan de schrijver van wat zij het beste boek van het literaire seizoen 2000-2001 vond, was een stinkend nest corrupte pekinezen. Juffershonden uit dezelfde chique Amsterdamse buurt, waar ze achterbaks keffend hun eigen maatjes de beste biefstukjes toespelen.[2] 
    • Het was een bonte stoet die voorafgaand aan het wereld- kampioenschap veldrijden op het parkoers zijn zondagswandeling maakte. Een dame in bontjas die haar juffershond uitliet. Een blaaskapel die moeite had de maat te houden. Knoestige mannen met in hun knuisten pintjes bier.[3]  
  • beven als een juffershondje
heel bang zijn
  • trillen als een juffershondje
heel erg trillen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Joyce Roodnat 18 mei 2001
  3. NRC Dick Wittenberg 31 januari 1994