1. Het jubee in de Onze-Lieve-Vrouwekerk   in Aarschot  .
  • ju·bee
  • van Frans jubé dat weer teruggaat op de eerste woord van Latijne gebedsformule "iube, domine, benedicere" Heer, wil zegenen, door de diaken vanaf deze plaats uitgesproken tot de priester vóór het lezen van het evangelie [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jubee jubees
verkleinwoord - -

het jubeeo

  1. (bouwkunde) (religie) (rooms-katholiek) afscheiding tussen het koor en het schip van een kerk
    • ‘Kijk,’ zegt hij, ‘zo zag de abdij er rond de eeuwwisseling uit. Dit is het kerkhof, dit de Pand, de wandelhof, het broederkoor, het jubee, de tribune, de Pandhof, de slaapzaal en de doodsklok.’ [3]
  • jubé (oude schrijfwijze)
10 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]