1. ter vermaak meerdere voorwerpen beurtelings gooiend gelijktijdig in de lucht houden
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
jongleren
gejongleer


  • jong·le·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jongleren
jongleerde
gejongleerd
zwak -d volledig

jongleren

  1. inergatief ter vermaak meerdere voorwerpen beurtelings gooiend gelijktijdig in de lucht houden
    • Er werd gegoocheld en gejongleerd en de kinderen vermaakten zich uitstekend. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]