• ge·jong·leer
enkelvoud meervoud
naamwoord gejongleer -
verkleinwoord - -

het gejongleero

  1. voorwerpen gelijktijdig in de lucht houden door ze behendig beurtelings op te gooien
    • Het gejongleer met brandende fakkels leek haar gevaarlijk 
  2. (figuurlijk) door snel opeenvolgende veranderingen onoverzichtelijk gemaakte werkwijze
    • Door maandenlang gejongleer met rapportages kon hij zijn opdrachtgever bedriegen.