• jo·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joken
jookte
gejookt
zwak -t volledig

[A] joken

  1. inergatief (verouderd) door een prikkelend gevoel in de huid de neiging tot krabben of wrijven oproepen
  2. inergatief (verouderd) (figuurlijk) haast voelbaar verlangen
    • Engeland is in vrouwenhanden, die na geen krijg joken (…) [5]
  3. inergatief (verouderd) (figuurlijk) (met meewerkend voorwerp) de neiging tot reageren oproepen bij
    • (…) mij jookt om Zijne Doorluchtigheid in daden te toonen, wie ik voor hem zijn wil. [6]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joken
jokete
gejoket
zwak -t volledig

[B] joken

  1. inergatief (spreektaal) grapjes maken
    • Meen je dat echt, of zit je te joken? 
24 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[7]


  • jo·ken

joken, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van joke