• in·tro·du·ce·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
introduceren
introduceerde
geïntroduceerd
zwak -d volledig

introduceren

  1. overgankelijk iets nieuws inbrengen of invoeren in een bepaalde omgeving of een groter geheel
     Het is slim om de fietshelm te introduceren bij deze nieuwe generatie fietsers, vindt Merkelbach. "Bij een groep die nog niet eerder heeft gefietst, is het makkelijker om een nieuwe gewoonte aan te leren."[4]
    • Dat introduceert ongemerkt een andere foutenbron. 
  2. overgankelijk (tijdelijk) een nieuw persoon toegang verschaffen tot een besloten gezelschap of voorziening
    • Spelende leden kunnen niet-leden introduceren om zo kennis te laten maken met onze vereniging. 
  3. overgankelijk iemand voor het eerst aan een publiek of groep mensen voorstellen
    • Hij werd door de gastvrouwe geïntroduceerd. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]