Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
introduceren geïntroduceerd
introductie


Woordafbreking
  • in·tro·du·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
introduceren
introduceerde
geïntroduceerd
zwak -d volledig

Werkwoord

introduceren

  1. overgankelijk iets nieuws inbrengen of invoeren in een bepaalde omgeving of een groter geheel
    • Dat introduceert ongemerkt een andere foutenbron. 
  2. overgankelijk (tijdelijk) een nieuw persoon toegang verschaffen tot een besloten gezelschap of voorziening
    • Spelende leden kunnen niet-leden introduceren om zo kennis te laten maken met onze vereniging. 
  3. overgankelijk iemand voor het eerst aan een publiek of groep mensen voorstellen
    • Hij werd door de gastvrouwe geïntroduceerd. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen