introïtus
- in·tro·i·tus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘inleiding tot de mis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1641 [1]
- afgeleid van het Latijnse ire (gaan) met het voorvoegsel intro- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | introïtus | - |
verkleinwoord | - | - |
- (religie) (muziek) antifoon met psalmvers als inleiding tot de mis
- (anatomie) ingang tot een lichaamsholte
- [1] voorzang
- Het woord introïtus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "introïtus" herkend door:
38 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "introïtus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ introïtus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be