• in·ti·mis·tisch
  • afgeleid van intiem met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen intimistisch intimistischer
verbogen intimistische intimistischere
partitief intimistisch intimistischers -

intimistisch

  1. intiem, zoetsappig, verstild
     De Californische songschrijfster Fiona Apple (43) rekent af met oude demonen in melodieuze folkrocksongs die opgetrokken zijn uit percussie en gevonden geluiden. Experimenteel, intimistisch, puntig en grappig.[1]
     Verder richtte ze haar eigen theatercollectief kleine prettige stoornis op waarmee ze intimistische voorstellingen maakt en speelt van livings over kerken tot kapsalons. Theater op schoot dus.[2]
  1.   Weblink bron
    red.
    “De beste popalbums van 2020” (12/12/2020), De Standaard
  2.   Weblink bron “Katrijn Govaert” (geraadpleegd 7 mei 2021), Wikipedia